Streekhistorie: Opgraving van een kloosterling in 's-Gravenzande
In de loop van het jaar 1999 zijn de ambtswoning van de burgemeester aan de Vreeburghlaan en het gebouw van de firma Boekestein op de hoek van het Vaartplein gesloopt om plaats te maken voor een groot appartementencomplex.
Op dit terrein achter de Dorpskerk heeft het middeleeuwse bagijnhof gelegen en later de buitenplaats Vreeburg. De werkgroep Oudheidkundig Bodemonderzoek van het Westlands Museum heeft hier na de sloop samen met leden van de Historische Werkgroep Oud 's-Gravenzande en vrijwilligers uitgebreid archeologisch onderzoek verricht.
Het 's-Gravenzandse bagijnhof bestond al in het jaar 1255 en was daardoor een van de oudste bagijnhoven in Noord-Nederland. Het is waarschijnlijk gesticht door gravin Machteld, die het bagijnhof, samen met haar zoon graaf Willem II, belangrijke landerijen heeft geschonken. Dit bagijnhof had een flinke oppervlakte. Dat is bekend uit het Kaartboek van de landerijen van het 's-Gravenzandse klooster Maria Magdalena in Bethaniën van de Reguliere Kanunniken dat achter het bagijnhof lag (op het voormalige veilingterrein). Dit klooster werd gesticht omstreeks 1427 door kloosterlingen afkomstig uit Delft, die het 's-Gravenzandse gasthuis (aan de Gasthuislaan) al beheerden.
Zowel het bagijnhof als het klooster zijn kort na de Hervorming gesloopt. Het terrein kwam toen in het bezit van Adriaan Duyck, rekenmeester van Holland. Waarschijnlijk stonden de gebouwen er rond 1600 al niet meer. Daarna is op het terrein de buitenplaats Vreeburg aangelegd, die rond 1716 in het bezit was van mr. Gerard van Vredenburch.
Opgraving restanten klooster
Na de sloop van alle opstanden is in 1999 op het voormalige veilingterrein vervolgens gestart met de bouw van het ISW-scholencomplex aan de 's-Gravenzandse Vaart. Voorafgaande aan deze bouwactiviteiten, nu ongeveer twintig jaar geleden, heeft de afdeling archeologie van de gemeente Den Haag in opdracht van de gemeente 's-Gravenzande een proefonderzoek op dit terrein gedaan. Er werd een aantal proefsleuven getrokken, waarbij middeleeuwse funderingen werden gevonden. Deze funderingen zaten vrij diep en moeten tot het 's-Gravenzandse Regulierenklooster hebben behoord. Een deel van de kloostergebouwen lag op de plaats die overeenkwam met een schetsmatige situatiekaart van het klooster, getekend rond 1566 door Coenraad Oelensz. Wellicht wilde de laatste prior, Anthonis Pieterse van Oudenhoven, met het oog op de onzekere tijden zo vlak voor de Hervorming, voor de zekerheid alle kloosterlanderijen in een kaartboek vast laten leggen. Er bestaan twee kaartboeken, de inventarisnummers S en SS, d.w.z. een klad- en een definitief exemplaar. Het is opmerkelijk dat de tekening van de kloostergebouwen in de twee kaartboeken wat van elkaar verschillen, maar dat was voor de opdrachtgever geen probleem omdat de situatietekeningen alleen maar de ligging van de landerijen weer moesten geven.
Dit zogenaamde Kaartboek van de Regulieren werd, naar de oude heer Emmens, lokale geschiedeniskenner en amateur- archeoloog uit Naaldwijk, destijds meedeelde, gevonden op de zolder van de voormalige buitenplaats Vreeburg aan het huidige Vaartplein. Het werd overgebracht naar het gemeentearchief van 's-Gravenzande en in de jaren vijftig van de vorige eeuw verhuisde het naar het Algemeen Rijksarchief in Den Haag (nu Nationaal Archief). Uit beide kaartboeken weten wij schetsmatig de ligging van het klooster. Dit zijn, voor zover bekend, de enige afbeeldingen van het klooster.
Tijdens de proefopgravingen is de kloosterkerk, die ten oosten van het gebouwencomplex lag, en het daarbij behorende kerkhof, waar de monniken begraven werden, helaas niet gevonden omdat er op de door ons aangegeven vermoedelijke locatie tot onze frustratie door de archeologen uit Den Haag helaas niet gegraven is. Maar mogelijk zijn de kerkfunderingen wellicht al vergraven tijdens uitbreiding en verbouwingen van de veilinggebouwen. Langs de waterkant van de 's-Gravenzandse Vaart werd een 15e eeuwse kloostermoppenfundering gevonden van een gebouw dat ook al op een van de kaarten van het klooster voorkomt.
Later hebben we nog delen van andere funderingen van gebouwen gevonden die tot het klooster hebben behoord. Op dit deel van het terrein is aardewerk geborgen dat duidelijk uit later tijd dateert dan het aardewerk op het bagijnhof. Er is door ons, amateur-archeologen, nog gezocht naar restanten van de kloosterboerderij die ongeveer uit 1450 moest dateren. Van het poortgebouw van het klooster, dat op de kaart getekend staat langs de toegangsweg aan de noordzijde van het kloosterterrein, vlakbij de kloosterboerderij, hebben we waarschijnlijk een deel teruggevonden. Verder zijn er restanten gevonden van het grote tuinencomplex van de buitenplaats Vreeburg. De grote vaart die midden in de tuinen lag en haaks lag op de 's-Gravenzandse Vaart was duidelijk te herkennen in het terrein. Ook werden restanten van verschillende funderingen gevonden van bouwwerken die op de tuinen gebouwd waren. Het is jammer dat er in verband met de bouw van de ISW-school helaas niet wat meer tijd voor onderzoek was.
Ter hoogte van de ISW-school werd op 23 augustus 2000 bij het leggen van een plastic buis voor afvoer van hemelwater tussen twee blokken in aanbouw zijnde woningen aan de verlengde Gasthuislaan, waarvan de fundering net gestort was, een opzienbarende vondst gedaan. Bij het graven van een sleuf was door de graafmachine een plat stukje bot afgeschaafd en iets verder in het profiel gedrukt. Bij het afsteken van het grondprofiel aan de noord- oostzijde van de sleuf werden door de heer Piet van der Hout, de veldwerkleider van de werkgroep Oudheidkundig Bodemonderzoek van het Westlands Museum, die bij de werkzaamheden toezicht hield op eventuele vondsten, schedelresten gevonden. Zijn eerste gedachte was dat het wel weer een paard was (er waren er eerder al drie gevonden!), maar al gauw bleek dat het dit keer om menselijke resten ging. Nadat er hulp was ingeroepen werd heel voorzichtig verder gegraven en werd stukjes bij beetje een menselijk skelet blootgelegd.
De eerste indruk, gezien de staat van het gebit, was dat het ging om een volwassen persoon. Opvallend was zijn lengte, van een meter vijfenzeventig. In overleg met de Provinciaal archeoloog werd besloten het skelet te bergen. Bij het opgraven werd al vrij snel duidelijk dat het hier om een oude begraving ging, het kon geen Duitse soldaat zijn die daar in de Tweede Wereldoorlog heimelijk was begraven.
Het skelet was compleet, op de teenkootjes na, die we niet meer konden vinden onder de fundering waar het tot de knieën onder lag. Het skelet lag op de rug met het hoofd naar het westen in vrij zware klei, er werden geen resten van een doodkist in de grond aangetroffen. De schedel lag in stukken, wat niet zo verwonderlijk is als we bedenken dat er tijdens de bouwactiviteiten een zware heimachine overheen gegaan was. Tijdens het uitgraven viel het ons op dat er, toen we de klei voorzichtig van de botten verwijderden, er op de armen en ribben kleine goudglinsterende draadjes tevoorschijn kwamen die, als je even wreef, verpulverden.
Ook vonden wij, toen de linker bovenarm aardevrij werd gemaakt, glinsterende resten, waarschijnlijk zilverresten, op het schoudergewricht. Toen er later meer van deze sporen tevoorschijn kwamen, veronderstelden wij dat het hier kon gaan om de resten van goud- en zilverbrokaat. Bij verder graven werden deze resten ook gevonden op het bekken en de bovenbenen. Naar aanleiding daarvan werd verondersteld dat het hier ging om het skelet van een hoogwaardigheidsbekleder van het klooster, wellicht een van de priors, die - zoals voorgeschreven was - in zijn rijk versierde liturgische gewaad begraven was. Deze kloosterling moet overleden zijn tussen 1450 en 1570. Hij was destijds begraven met de handen gevouwen in de schoot. Er is speciaal op gelet of er nog voorwerpen mee begraven waren. In het bekken hebben we geen metalen voorwerpen gevonden. Er zijn wel houtresten tussen de handkootjes gevonden (rozenkrans?), maar na vijfhonderd jaar konden wij daar geen uitsluitsel meer over geven.
Deze vondst was opmerkelijk omdat bekend was uit de door Gerard van Vredenburch rond 1775 geschreven historische aantekeningen dat hij destijds bij de aanleg van de tuinen van zijn buitenplaats Vreeburg, de in de kloosterkerk in kelders begraven skeletten van de kloosterlingen geborgen had en deze in een verzamelgraf opnieuw had begraven. Waarom wij een aparte begraving vonden, is dus niet duidelijk. Hadden we hier soms een deel van het kloosterkerkhof? We hebben niet kunnen constateren of er op die plaats nog meer begravingen waren! Een belangrijk geestelijke werd overigens in de regel in de kloosterkerk begraven. Hiervan werd soms een uitzondering gemaakt als betrokkene aan een besmettelijke ziekte, zoals bijvoorbeeld de pest, was overleden.
Volgens mondelinge overlevering zijn in de jaren twintig van de vorige eeuw bij de bouw van het veilingkantoor menselijke skeletresten gevonden. Misschien was dit wel de plek van het verzamelgraf waar Van Vredenburch over schreef. De oude heer Moor, die in die omgeving getuind had, vertelde ons destijds dat zijn vader in de schuur op de tuin twee schedels bewaarde die daar vandaan kwamen, deze zijn op een gegeven moment helaas vernietigd. Ook bij het leggen van gasleidingen in de jaren zestig van de vorige eeuw werden op die plek opnieuw botresten gevonden. Het is mogelijk dat onze kloosterling destijds in een apart graf wat buiten de kloosterbegraafplaats begraven is en daardoor niet bij de graafwerkzaamheden door Van Vredenburch is opgemerkt. Veel vragen zijn helaas niet beantwoord.
Later bij het reinigen van de botten en het conserveren werd geconstateerd dat het hier om een ouder persoon ging dan we ingeschat hadden. Aan twee rugwervels in de lendenstreek zaten flinke botvergroeiingen, dat waren botplaatjes waardoor het zijwaarts bewegen van het bovenlichaam maar beperkt mogelijk was en pijnlijk moet zijn geweest. Verder werd bij nadere inspectie van het gebit geconstateerd dat er een kies getrokken was, de kaak was op die plek weer dichtgegroeid met bot. In een kies zat een gat zo groot als een erwt en in een andere kies ook een groot gat. De kiezen waren behoorlijk afgesleten, maar dat is niet zo verwonderlijk omdat men in de middeleeuwen door niet voldoende gereinigd meel met het brood ook veel zand tussen de kiezen kreeg.
Om de leeftijd bij overlijden vast te kunnen stellen, heeft tandarts Van Dijk twee röntgenfoto's van de aangetaste kiezen gemaakt, de M2 (Molar secundus; links onder) en de M1 (Molar primus; rechts boven). Daaruit bleek dat het gat in een van de kiezen nog net niet tot op de zenuw zat maar in de andere kies wel, daar moet de kloosterling dan ook veel pijn aan gehad hebben. Aan de vorm van de pulpa, de zenuwholte in de kies, en het terugtrekken van het tandvlees, dat duidelijk aan het gebit te zien was, schatte de tandarts de leeftijd bij overlijden op ongeveer 50 jaar.
Het reconstrueren van de schedel was niet gemakkelijk omdat een deel van het voorhoofd en het neusgedeelte ontbrak. Uit de vorm van de onderkaak kon worden opgemaakt dat het een man moet zijn geweest met een vooruitstaande kin. Het skelet zou voor nader onderzoek overgebracht worden naar de Universiteit van Groningen. Daar zou op het botmateriaal de zogenaamde C-14 methode worden toegepast d.w.z. dat de radioactieve koolstof gemeten wordt. Aan de hand daarvan zou de ouderdom van het skelet in principe tot op 10 jaar kunnen worden bepaald. Helaas is dit o.a. vanwege de kosten niet doorgegaan. Thans is het skelet opgeslagen in het vondstendepot van de provincie Zuid-Holland in Alphen a/d Rijn.
Auteur: Jan Dahmeijer, Vereniging Oud 's-Gravenzande