Streekhistorie: Zomertijd
In september 2018 besloot de Europese Commissie dat de lidstaten van de EU zelf mogen bepalen of ze in de zomer- of de wintertijd willen leven. De gezamenlijke omschakeling in de EU van winter- naar zomertijd zou in 2019 worden afgeschaft. Begin dit jaar hebben de transportministers van de EU echter besloten de definitieve beslissing over het halfjaarlijks veranderen van de klok uit te stellen tot 2021. Er moet eerst een onderzoek komen naar de voor- en nadelen van het verzetten van de klok. Een stap in de goede richting denken de voorstanders van afschaffing, maar de uiteindelijke beslissing wordt vooruit geschoven. Voorlopig blijft dus alles bij het oude. Dit weekeinde gaat de zomertijd weer in, dus zetten we de klok een uur vooruit en op de laatste zondag van oktober gaat de wintertijd in.
In Nederland werd de zomertijd begin vorige eeuw van jaar tot jaar geregeld en in 1918 werd wettelijk vastgelegd dat de zomertijd jaarlijks zou vallen tussen 31 maart en 1 oktober. Met de gevolgen van de zomertijd had de land- en tuinbouw grote moeite. Door de zomertijd verschuift de daglichtperiode een uur, 's morgens wordt het een uur later licht en 's avonds een uur later donker. Het weer stoort zich uiteraard niet aan de zomertijd, de hoogste temperatuur van de dag wordt dan meestal pas enkele uren na het middaguur bereikt, zodat de dag meestal wat frisser begint en men langer last heeft van ochtendmist.
In de jaren 1923 en 1924 heerst er in kringen van de land- en tuinbouw in Nederland grote beroering over de vóór- en met name de nadelen van de zomertijd. Na hiermee gedurende enige jaren ervaring te hebben opgedaan wordt het standpunt ingenomen dat er aan het jaarlijks verzetten van de klok zoveel nadelen kleven dat de zomertijd maar weer zo spoedig mogelijk moet worden afgeschaft. In het blad "DE TUINDERIJ, officieel orgaan van het Centraal Bureau van de Veilingen in Nederland" met als ondertitel "Weekblad gewijd aan de teelt van GROENTEN, KOOL, AARDAPPELEN, FRUIT" vinden wij deze problematiek breed uitgemeten terug. De discussie over de zomertijd heeft toen ook in het Westland voor de nodige commotie gezorgd.
In het blad "De Tuinderij" van 23 februari 1923 werd gemeld dat er bij het behandelen van de begroting van Binnenlandse Zaken gediscussieerd is over de jaarlijkse zomertijd. Een fervent voorstander van afschaffing van de zomertijd, het Tweede Kamerlid Braat, diende een wetsontwerp in tot niet-invoering van de zomertijd in 1923. Dit voorstel wordt uiteindelijk aangenomen. De redacteur van het blad merkt hierbij met voldoening op dat, als ook de Eerste Kamer het wetsontwerp aanneemt, er dat jaar een bron van schade en belemmering in het bedrijf van de tuinder zal zijn weggenomen.
Voorstanders uit de bevolking verzamelden 360.000 handtekeningen en richtten een verzoek tot de Eerste Kamer om niet over te gaan tot afschaffing. Doktoren wezen erop dat het voor de stadsbewoners ongezond was om een deel van de dag te slapen en een deel van de nacht op te blijven, het geneesmiddel was juist de zomertijd. Voorgesteld werd om de boeren en tuinders tegemoet te komen door de scholen een uur later te laten beginnen (dan was ook kinderarbeid nog mogelijk). In de landelijke bladen regende het van de ingezonden stukken van voorstanders. Het Centraal Bestuur van de Nederlandschen Tuinbouwraad daarentegen verzocht de kamer echter dringend om juist over te gaan tot afschaffing van de zomertijd.
In een hoofdartikel in het Algemeen Handelsblad van 22 maart 1923 werd het opgenomen voor boer en tuinder. In dat artikel werden de volgende argumenten aangevoerd:
Een stoommachine is even gewillig of het nu 's nachts 12 uur is of 's middags tijdens het theeuurtje en de schrijfmachine of het grootboek laten zich met evenveel genoegen behandelen om 9 uur als om 8 uur 's morgens. In industriële en handelsbedrijven kan men dus gemakkelijker de werktijden verzetten dan in het landbouwbedrijf.
Op de boerderij is het echter heel anders gesteld omdat dieren en ook planten zich richten naar de zon. Daarbij komt, zoals algemeen bekend is, nog dat de landarbeiders in het vervroegde morgenuur niet productief tewerkgesteld kunnen worden. Omdat de landbouw de grondslag van onze samenleving vormt is de conclusie dat de invoering van de zomertijd voor de land- en tuinbouw, dus eigenlijk voor de hele gemeenschap, gepaard gaat met grote financiële schade en bovendien veel ongerief. De argumenten van de voorstanders komen alleen maar neer op genotsmotieven.
Op woensdag 18 april 1923 werd het ontwerp tot afschaffing van de zomertijd onder zeer grote belangstelling van het publiek behandeld door de Eerste Kamer en aangenomen zodat er ondanks de argumenten van de land- en tuinbouw ook dat jaar weer zomertijd kwam.
Op 15 november 1923 besloot het Bondsbestuur van de "Vereeniging Westland" een adres te richten aan de ministerraad en aan de leden van de 1e en de 2e Kamer, waarin uiteengezet werd welke bezwaren de Westlandse tuinbouw heeft ondervonden van de elk jaar opnieuw ingevoerde zomertijd. De tekst van de bij dit schrijven behorende toelichting kan worden toegeschreven aan de voorzitter, de heer J.Barendse, die zich ook in de vakbladen al eens in gelijke bewoordingen had uitgelaten. Hij schreef het volgende:
Het Westlandsche Tuinbouwbedrijf wordt in het gebied van den Bond Vereeniging Westland uitgeoefend door ongeveer twee duizend tuinbouwers, woonachtig in de gemeenten 's-Gravenzande, Naaldwijk, Monster, Wateringen, De Lier en Maasland. De teelten worden gedreven op den kouden grond en onder glas. Vele kassen en zogenaamde warenhuizen worden verwarmd met warm water of stoom. De glasteelt heeft een zeer grooten omvang aangenomen en vormt het hoofdbedrijf. De streek teelt een groote verscheidenheid van groenten en fruit, benevens bloembollen en snijbloemen, terwijl de varkensmesterij op vrij groote schaal wordt uitgeoefend. Alle groenten en fruit wordt verkocht op de veilingen van voornoemde vereenigingen, waarvan de gezamenlijke omzet in 1923 naar schatting de tien millioen gulden zal overschrijden. Uiteraard wordt deze geldelijke opbrengst verworven in de maanden April tot November, dus juist gedurende den zomertijd
Jan Barendse, voorzitter van de "Vereeniging Westland"
Uit deze enkele gegevens kan worden afgeleid, dat het Westlandsche tuinbouwbedrijf door zijn veelzijdigheid, door de aanwending van kostbare kunstmiddelen, alsmede door zijn ook op het buitenland gerichten handel zeer gevoelig en in buitengewone mate afhankelijk is van de zon en van de weersinvloeden. Waar nu door de wettelijke tijdregeling in de zomermaanden, welk als noodzakelijke regel in de oorlogsjaren (1e Wereldoorlog) moest worden ingevoerd en aanvaard worden, de klok een uur bij de zon voorkomt, grijpt deze regeling diep in, in den zoo samengestelden en drukken tuinarbeid en in het jagende veilingbedrijf en brengt daar uitsluitend bezwaren, hindernis en schade teweeg, zonder ook maar een enkele begunstiging voor den tuinbouwer op te leveren.
Ter nadere aanwijzing van de nadeelen, aan de zomertijdregeling verbonden, mogen hier eenige feiten als voorbeeld aangehaald worden:
Ten eerste.
In het voorjaar moeten de vroege groenten als spinazie, sla, bloemkool, bospeen ect. zoo versch mogelijk ter veiling worden aangevoerd om in den gunstigsten toestand zoowel de buiten- als de binnenlandsche markten te kunnen bereiken. Voor het verkrijgen van een waardevol product moet in de morgenuren worden geoogst. Daar de groote exportveilingen met het oog op de verlading voor het buitenland en den omvangrijken aanvoer reeds des voormiddags tusschen 81/2 en 10 uur aanvangen, kan de tuinder des morgens nooit te vroeg aan den arbeid zijn. De zomertijd ontneemt hem een vol uur zonlicht in den morgen, dus juist op dat deel van den dag, waarvan elke minuut kostbare waarde heeft.
In de morgenuren, welke voor den aanvang der veiling resten, moeten de groenten niet alleen geoogst, maar ook geschoond, gesorteerd en verpakt worden. Dan volgt inlading en vervoer naar de veiling met plaatsing der goederen aldaar voor den verkoop. De tuinder kan met jagen en zwoegen het uur, waarvan de zomertijdregeling hem berooft, niet inhalen. Het is als het kostbaarste uur van den geheelen werkdag voor hem verloren. Het ligt voor de hand, dat zeer vele tuinbouwers en inzonderheid zij, die op aanzienlijken afstand van de veilinggebouwen verwijderd wonen, door tijdgebrek in den morgen genoodzaakt worden op den vorigen dag reeds te oogsten, wat aan de kwaliteit der producten ten zeerste schaadt.
Ten tweede.
In den midzomer, omstreeks den tijd van den hoogsten zonnestand is de zomertijdregeling voor het Westlandsche tuinbouwbedrijf eveneens hinderlijk en nadeelig. De glasteelten eischen voortdurend zorg en toezicht in verband met de kracht van de zon. De stand van de luchtramen dient geregeld naar den zonnestand. In den zomer verlaat het dienstpersoneel des namiddags te 61/2 uur den tuin, wanneer dus de zon nog hoog aan den hemel staat en het glas nog niet gesloten kan worden. De tuinder heeft hierdoor laat op den avond nog in veel werk te voorzien, waarvoor het bij het vertrek van het personeel nog te vroeg was.
Ondergetekenden nemen de vrijheid aan het bovenstaande nog een bezwaar van algemeenen aard toe te voegen:
De wettelijke regeling van den zomertijd prikkelt en verbittert de land- en tuinbouwende bevolking, omdat deze regeling ingaat tegen de ordening in de natuur, waarop zijn bedrijf steunt en hij zich daardoor een natuurlijk recht ontnomen ziet. Dit gevoel moet op den duur bij blijvende teleurstelling den geest van het platteland ongunstig beïnvloeden.
Poeldijk, November 1923
Aardappeloogst bij tuinder P. van den Berg aan de Heenweg
In januari 1924 werd er door een aantal kamerleden weer een voorstel tot opheffing van de zomertijd ingediend. Kennelijk was de regering hier niet erg van onder de indruk want begin februari verschijnt er een Koninklijk Besluit waarbij werd bepaald dat de zomertijd dat jaar in zou gaan op 30 maart en zou eindigen op 5 oktober. In de loop van het jaar 1924 werd er door het Centraal Bureau der Veilingen in Nederland, waarbij bijna alle telers van groenten, fruit en vroege aardappelen in Nederland waren aangesloten (meer dan 40.000 leden), een enquête gehouden. Op grond hiervan werd een rapport samengesteld waarin zwaarwegende bezwaren tegen de zomertijd werden aangevoerd. Deze rapportage werd op 18 juli 1924 aangeboden aan de minister van Binnenlandse zaken en Landbouw. De jaren daarna lezen wij in de vakbladen echter niet veel meer over de bezwaren tegen de zomertijd. Kennelijk hebben boer en tuinder uiteindelijk met dit jaarlijkse gebeuren leren leven.
De jaarlijkse zomertijd is vlak na de Tweede Wereldoorlog afgeschaft. Dertig jaar later, na de zogenaamde "oliecrisis" veroorzaakt door een Arabisch olie-embargo, werd de zomertijd als energiebesparende maatregel in het voorjaar van 1977 opnieuw ingevoerd. Ook toen werden er vanuit de agrarische sector wel bezwaren aangevoerd maar kennelijk telden die niet zo zwaar meer als in de twintiger jaren van de vorige eeuw.
Nu is de afschaffing van de zomertijd op termijn dus weer aan de orde. We zullen zien wat de rapportage van voor- en nadelen van de zomertijd dit keer oplevert en welke stappen dit voor de besluitvorming oplevert.
Auteur: Jan Dahmeijer van de Vereniging Oud 's-Gravenzande i.o.