Archief

Streekhistorie: Tuinbouw in oorlogstijd

De Westlandse tuinbouw was na de crisis in de jaren dertig net bezig weer voorzichtig op te krabbelen, toen in september 1939 de Tweede Wereldoorlog uitbrak.

De export stortte in en de Duitse bezetting van ons land in mei 1940 deed dan ook het ergste vrezen. Maar deze angst bleek ongegrond, in de eerste bezettingsjaren ging het heel goed met de tuinbouw. Pas in de tweede helft van 1942 begon de situatie te verslechteren.

Spotprent op Valstar referingscommissaris groenten in SS blad

Na de Duitse inval in mei 1940 besloot de Duitse bezetter al op 17 mei dat doorgedraaide (onverkoopbare) producten niet meer mochten worden vernietigd, maar moesten worden geëxporteerd naar Duitsland. Al op 18 mei 1940 werden de eerste wagonladingen groenten tegen een vooraf bepaalde vaste prijs, naar Duitsland verzonden. Niet lang na de invoering van deze maatregel bepaalden de Duitsers ook dat 50% van de op de veiling aangevoerde producten direct tegen maximumprijzen aan Duitsland verkocht moesten worden. In 1941 werd dit zelfs verhoogd tot 80%.

Voedsel smokkel zwarthandel

De Duitse maatregelen leken in eerste instantie positief uit te pakken. Het feit dat nu alle producten tegen redelijk normale prijzen afgezet konden worden had een gunstig effect op de omzet, en gaf de tuinders grotere zekerheid. Financieel hadden ze in de eerste jaren van de oorlog daarom niets te klagen. Dat gold ook voor de tuinarbeiders, want na een jarenlange daling gingen hun lonen in het eerste bezettingsjaar weer omhoog. De vaste (maximum)prijzen hadden echter een paar grote nadelen. Ze maakten de veiling in feite overbodig en zorgden er ook voor dat de tuinder niet meer beloond werd voor het leveren van goede kwaliteit. Zoveel mogelijk produceren en nog net aan de keuringseisen voldoen werd de norm. Daar kwam bij dat niet alle maximumprijzen gunstig waren voor de tuinders. De teelt van tomaten, sla, komkommer en koolrabi leverde meer op dan die van druiven. Het gevolg was dat veel druiventelers hun stammen afzaagden en tomaten gingen telen of andere groenten die meer opbrachten. Dat het niet om een paar druivenopstanden ging blijkt wel uit de cijfers: de druivenoogst in 1943 was nog maar de helft van die van 1939. Bloemen zagen de Duitsers als een niet-noodzakelijk luxeproduct. Al gauw besloten ze om het areaal in te krimpen, in 1940 met 10% en vervolgens in 1942 zelfs met 50%.

In Nederland bestond voor groentetuinders een veilplicht, maar ze hadden daarnaast het recht om maximaal 5 kilo product per dag aan particulieren te verkopen. In normale tijden was daar weinig animo voor omdat het alleen maar extra werk betekende. Door de strenge winter van 1941/1942 ontstonden er in het voorjaar van 1942 tekorten aan groenten. De consument was daardoor bereid meer dan de maximumprijs voor de schaarse groenten te betalen. Voor tuinders werd het nu aantrekkelijk om hun producten rechtstreeks aan de consument te verkopen. Ze gingen daarom steeds meer buiten de veiling om verkopen, en namen het vaak niet zo nauw met de grens van 5 kilo per particulier. Toen in de loop van 1942 steeds minder producten de veiling bereikten en de algemene voedselvoorziening (en de export naar Duitsland) in het geding kwam, besloot het Centraal Bureau van de Veilingen in te grijpen. Vanaf juli 1942 mocht nog maar een keer per dag 2,5 kilo groente en fruit verkocht worden, en alleen aan iemand uit de eigen gemeente en alleen op het bedrijf van de teler. Of deze moeilijk controleerbare maatregel het gewenste effect sorteerde valt echter te betwijfelen.

Aardappelen waren van deze regeling uitgesloten, want die mochten nergens direct aan de consument geleverd worden. De praktijk gaf een heel ander beeld te zien. Eind juni 1942 hielden duizenden Hagenaars ware strooptochten naar het Westland om clandestien jonge aardappelen te kopen van tuinders. In ’s-Gravenzande, waar vanouds veel aardappelen werden geteeld, gingen de stadsbewoners nog een stap verder door illegaal aardappelen te rooien en die zonder betaling mee te nemen. Om toezicht te houden op de aardappelvelden en diefstallen tegen te gaan werd het ’s-Gravenzandse politiekorps uitgebreid met tien man. In Naaldwijk werd daarnaast 80 man marechaussee gestationeerd.

Naast de directe verkoop aan particulieren nam ook de zwarte handel toe, wat niet verwonderlijk was. De tuinders hadden weliswaar meer bestaanszekerheid gekregen door de maximumprijzen, maar profiteerden niet van de prijsstijgingen die het gevolg waren van de schaarste op allerlei gebied. Per saldo gingen ze er financieel zelfs steeds verder op achteruit.

De zwaarste klap kreeg de Westlandse tuinbouw toen de Wehrmacht medio 1942 begon met de aanleg van de Atlantikwall. Voor het graven van de eerste tankgracht in Hoek van Holland en de vorming van het bijbehorende vrije schootsveld werd al meer dan veertig ha tuinbouwgrond opgeofferd. Echt rampzalig voor de tuinbouw was het besluit eind 1942, om een tweede tankgracht aan te leggen. Daarvoor moest maar liefst 350 ha tuinbouwgrond worden ontdaan van bebouwing en begroeiing. Meer dan een derde daarvan bestond uit glasopstanden. Zo’n 380 tuinders werden gedwongen hun bedrijf te verlaten. Oorspronkelijk wilden de Duitsers een veel groter gebied ontruimen. Binnen een straal van 300 meter vanaf het midden van de tankgracht moest alles wijken. Directeur Riemens van het Proefstation voor de tuinbouw in Naaldwijk, wist bij vestingcommandant Neumann te bereiken dat het vrije schootsveld beperkt werd tot 200 meter vanaf de tankgracht. Dit scheelde enorm veel kassen en tuinbouwgrond die belangrijk waren voor de voedselvoorziening. Niettemin was eind 1943 als gevolg van de Duitse verdedigingsmaatregelen ongeveer 10 % van al het glas in het Westland aan de voedselproductie onttrokken, plus 250 ha koude grond. Vooral de tuinders en hun gezinnen aan de Groeneweg, het Galgepad en de Opstalweg in ’s-Gravenzande en Naaldwijk werden door deze ontruiming zwaar getroffen.

Door deze maatregelen en ook dat er gedurende de oorlog een steeds groter gebrek aan grondstoffen en materialen ontstond, daalde in 1943 en 1944 de tuinbouwproductie. Ook was er te weinig personeel om het werk te doen. Veel tuindersknechten waren door de Duitsers tewerkgesteld in het kader van de arbeidsinzet of zaten ondergedoken.

In het laatste oorlogsjaar werd de situatie zo slecht dat het openbare en maatschappelijk leven in het Westland vrijwel tot stilstand kwam. Aan de veiling werd nu nog minder groente aangeboden omdat steeds meer in de zwarte handel terecht kwam of uit de hand werd verkocht. Tijdens de laatste oorlogswinter is er daarom ook in het Westland honger geleden.

Auteur: Ton Immerzeel van het Westlands Museum